Daar staan we dan. 36 graden en een elektrische auto die niet meer voor- of achteruit wil. Op de A58. Met Gitte van nog geen vier maanden oud.
Snel laden we alles uit, springen over de vangrail. We hebben ‘geluk’, want nog voordat ik het nummer van de ANWB heb gebeld stopt er al een auto van Rijkswaterstaat. En dat is niet het enige geluk, want één van de mannen die op ons afloopt is een boomlange, bebaarde, getatoëerde nieuwe collega die zijn eerste dag heeft. Vol enthousiasme begroet hij ons en gaat in conclaaf met zijn collega. “Theo, Theo! Er is een babietje bij Theo… zal ik bellen voor een rood kruis?”.
Theo legt het ons uit. Met een babietje, in deze situatie, moet/mag je altijd 112 bellen. Het is een nood-situatie. Er wordt direct een rijbaan afgesloten voor de veiligheid en de berger wordt ‘met spoed’ opgeroepen en is binnen tien minuten ter plaatse.
Bescherming van het kleine en kwetsbare is dus niet alleen instinct. Huilt een baby in de supermarkt, dan staan er direct moeders om de wagen. In de trein wordt er (meestal) plaats gemaakt. En in een drukke straat wachten mensen even zodat wij met de kinderwagen over kunnen steken. Dat zit in ons sociale brein ingebakken.
Maar het is méér dan dat. We hebben het instinct geïnstitutionaliseerd. Er is een “babyprotocol” bij pech. Een VIP-service bij vliegtuigmaatschappijen. Een baby-beleid bij de overheid. Systemen die ons oergevoel omzetten in concrete maatregelen.
En zo komt het dat wij, zwetend langs de snelweg, niet alleen door instinct maar ook door beleid beschermd worden. Vlak voordat we afscheid nemen, zie ik de nieuwe Rijkswaterstaat-man naar Theo fluisteren:
“Ze is nog zo klein… zal ik even een knuffeltje halen?”
Tien minuten later ligt Spits de muis trots naast Gitte in de wieg.